Komt Oekraïense vluchteling in aanmerking voor 30%-regeling?

Recent zijn er opvallende rechtelijke uitspraken gedaan over de toepassing van de 30%-regeling voor werknemers die uit Oekraïne zijn gevlucht vanwege de oorlog.

Het betreffen uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland, die inmiddels deels zijn teruggedraaid door het gerechtshof Amsterdam. Is de motivatie van de aanvrager om naar Nederland te verhuizen, een doorslaggevende factor bij de vraag of een buitenlandse werknemer in aanmerking komt voor de 30%-regeling?

Rechtbank Noord-Nederland: een ingekomen werknemer

In een procedure oordeelt rechtbank Noord-Holland (17 juni 2024) dat X kwalificeert als ingekomen werknemer, waardoor hij aanspraak kan maken op de 30%-regeling. Bijzonder is dat X niet naar Nederland is gekomen voor een baan, maar als vluchteling voor het oorlogsgeweld in Oekraïne. De vraag aan de rechtbank is in hoeverre het motief om naar Nederland te komen van belang is voor de kwalificatie van ingekomen werknemer.

De casus is als volgt. X heeft de Oekraïense nationaliteit. Hij is samen met zijn vrouw en twee kinderen in maart 2022 naar Nederland gevlucht vanwege de oorlog in Oekraïne. Op grond van de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming (2001/55EG) heeft hij tijdelijk verblijfsrecht gekregen. Deze verblijfstitel gaf recht tot verblijf in Nederland tot 4 maart 2023, en is nadien verlengd. Hij heeft in Nederland een tijdelijke woning toegewezen gekregen en staat vanaf 18 maart 2022 onafgebroken ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP). Ook heeft hij een burgerservice-nummer (BSN) gekregen. X en zijn gezin huren een appartement in Oekraïne. Hij heeft ook een Oekraïense bankrekening en een Oekraïens tv-abonnement dat op zijn naam staat. Zijn kinderen gaan in Nederland naar school en volgen daarnaast digitaal het Oekraïense onderwijsprogramma. Op 1 september 2022 sluit hij een arbeidsovereenkomst met een Nederlandse werkgever. Op 11 oktober gaat hij aan de slag. Op 19 oktober 2022 is een verzoek ingediend voor toepassing van de 30%-regeling. Over 2022 heeft X een immigratie-aangifte (M-biljet) ingediend in Nederland.

Volgens de Belastingdienst komt de werknemer niet in aanmerking voor de 30%-regeling, omdat hij niet voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van zijn dienstbetrekking naar Nederland is gekomen[1]. Hij is daarom niet aangeworven uit het buitenland, terwijl dat voor toepassing van de 30%-regeling is vereist. Nu het motief om naar Nederland te komen is om te vluchten voor de oorlog en niet om een baan te vinden, kwalificeert hij niet als ingekomen werknemer. De 30% regeling is ook niet van toepassing op werknemers die fiscaal inwoner van Nederland zijn ten tijde van het tekenen van de arbeidsovereenkomst. Volgens de Hoge Raad is daarvan sprake als de werknemer een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft. Subsidiair stelt de Belastingdienst dat X op het moment van het sluiten van de arbeidsovereenkomst in Nederland woont.

Volgens de rechtbank is het motief van de verhuizing naar Nederland niet van belang. Het maakt voor de kwalificatie van ingekomen werknemer niet uit of de werknemer is gevlucht voor een oorlog of om een baan te zoeken. Volgens de rechtbank gaat het bij de vraag of een werknemer uit een ander land is aangeworven, om de vraag of iemand ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst buiten Nederland woonde en niet al in Nederland arbeid verricht[2]. Waar iemand fiscaal woont, wordt beoordeeld op basis van alle feiten en omstandigheden. De rechtbank beslist dat X op het moment van het sluiten van de arbeidsovereenkomst niet in Nederland woont. Naar het oordeel van de rechtbank woonde eiser op 1 september 2022 niet in Nederland[3]. Daarmee kwalificeert hij als ingekomen werknemer en heeft hij recht op toepassing van de 30%-regeling. De Belastingdienst is het hiermee niet eens en gaat in hoger beroep.

Gerechtshof Amsterdam draait uitspraak terug

Op 6 februari 2025 draait gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank terug. Volgens het hof wijzen de feiten uit dat de werknemer fiscaal in Nederland woont ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst. Daarvoor is volgens het hof relevant:
• X kwam in maart 2022 samen met zijn gezin in Nederland aan
• zij hebben vervolgens een woning betrokken in Heinenoord; het gezin heeft daar 6 maanden gewoond voor het sluiten van de arbeidsovereenkomst
• in die periode gingen de leerplichtige kinderen naar een Nederlandse school.
Het beperkte verblijfsrecht is voor het hof niet voldoende om anders te oordelen. Ook is volgens het hof niet relevant dat X nog een band heeft met de Oekraïne.

Opvallend is nog dat nu het hof ervan uitgaat dat X in Nederland woont op het moment van sluiten van de Nederlandse arbeidsovereenkomst en daarom niet in aanmerking komt voor de 30%-regeling,  voorbijgaat aan het standpunt van de inspecteur dat het motief van belanghebbende relevant is bij zijn verhuizing naar Nederland voor de toepasselijkheid van deze bewijsregel.
Er is inmiddels hoger beroep ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak van het hof. De relevantie van het motief om naar Nederland te komen zal daarbij ongetwijfeld weer aan de orde komen.

Motief om naar Nederland te reizen

Voor de kwalificatie van ingekomen werknemer is het motief om naar Nederland te reizen niet relevant, zo volgt uit de uitspraak van de rechtbank. Omdat de betreffende werknemer in Nederland woonde op het moment van sluiten van de arbeidsovereenkomst, wees het hof de aanvraag voor de 30%-regeling af. Immers, om van de 30%-regeling te profiteren moet het gaan om een werknemer die van buiten Nederland is aangetrokken. De woonplaats wordt fiscaal beoordeeld op basis van alle feiten en omstandigheden. Uit de uitspraken volgt dat onder andere van belang is of de werknemer in Nederland beschikt over een permanente vorm van huisvesting. Dat impliceert, en volgt ook uit de uitspraak van hof Den Haag over een Turkse asielzoeker[4], dat een verblijf in een AZC nog niet maakt dat de werknemer in Nederland woont. Bij de aanvraag van de 30%-regeling is het moment van aanvraag van belang.

Het gerechtshof heeft zich niet uitgesproken over het standpunt van de Belastingdienst dat de motivatie van de aanvrager om naar Nederland te verhuizen een doorslaggevende factor is. Of de Belastingdienst dat standpunt kan blijven gebruiken om de aanvraag voor een 30%-regeling af te wijzen, zal in volgende procedures, waaronder het hoger beroep bij de Hoge Raad, ongetwijfeld aan de orde komen.

Armand Lahaije – AWVN
Lahaije@awvn.nl


Noten

[1] Zie ook nieuwsbrief loonheffingen 2023. Onderdeel 20.2 Extraterritoriale kosten (ET-kosten). Voor werknemers die naar Nederland zijn gekomen voor het verrichten van werkzaamheden (zogenoemde ingekomen werknemers) kunt u gebruikmaken van de gerichte vrijstelling voor ET-kosten (waaronder de 30%-regeling) als ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan. Een vluchteling uit Oekraïne voldoet niet aan de voorwaarde van ingekomen werknemer.

[2]Voor werkzaamheden in Nederland in het kader van een opleiding of stage geldt een uitzondering.

[3]Voor dat oordeel weegt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden mee: (i) X is in maart 2022 naar Nederland gekomen vanwege de oorlog die in februari 2022 in Oekraïne is uitgebroken. Hij heeft geen intentie zich permanent in Nederland te vestigen. Dat blijkt uit het volgende: de woning in Oekraïne is aangehouden, hij hield een bankrekening in Oekraïne aan, zijn kinderen bleven digitaal Oekraïens onderwijs volgen en zijn verblijfsrecht om in Nederland te verblijven is tijdelijk. Dat wordt niet anders als X over een woonruimte in Nederland beschikt en gedurende het verblijf voldoet aan bepaalde verplichtingen die het verblijf in Nederland met zich brengt. De inschrijving in de BRP is een verplicht aspect op basis van de Europese Richtlijn Tijdelijke Bescherming. Volgens de Belastingdienst was de intentie van X wel om zich permanent in Nederland te vestigen en voert daartoe aan dat hij een arbeidsovereenkomst sloot voor de duur van één jaar. Dat overtuigt de Rechtbank niet.

[4]Hof Den Haag besliste op 19 maart 2025 dat een Turkse asielzoeker recht had op toepassing van de 30%-regeling omdat de werknemer bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst niet in Nederland woonde. Het hof baseerde die stelling op het gegeven dat voor X op dat moment een asielaanvraag liep en hij in een AZC verbleef terwijl zijn gezin in Turkije woonde. Hij had geen zelfstandig, duurzaam woonverblijf ter beschikking en beschikte niet over een geldig verblijfsrecht, zodat het nog onzeker was of hij in Nederland mocht blijven en of hij zijn gezin naar Nederland kon laten overkomen. Eerder besliste de rechtbank in Den Haag dat hij géén recht op de 30%-regeling had.